Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0544

Datum uitspraak2007-02-22
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4320 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling beoordeling. Betrokkene voldeed niet geheel aan functie-eisen. Ontslag wegens ongeschiktheid.


Uitspraak

05/4320 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2005, 04/4054 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister) Datum uitspraak: 22 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer en A. Demirel, beiden werkzaam bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was vanaf 1979 werkzaam bij het ministerie van VWS, sedert 1 maart 1996 in de functie van medewerker documentair informatiebeheer bij de Facilitaire Dienst. In verband met de overgang van archiefmedewerkers naar de onderscheidene directies is appellant per 1 januari 2000 vanuit deze dienst overgeplaatst naar de directie Wetgeving en Juridische Zaken (WJZ). Appellant verrichtte werkzaamheden voor deze directie en voor de directie Financieel Economische Zaken (FEZ) en stond onder de directe leiding van de hoofden van de bureaus Bedrijfsvoering en Managementonder-steuning (BM) van die beide directies. 1.2. Bij besluit van 19 november 2002 is een ten aanzien van appellant over de periode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2002 opgemaakte beoordeling vastgesteld, waarin de functie-vervulling in haar geheel is gewaardeerd met A (onvoldoende/schoot duidelijk te kort). Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 7 november 2003 (besluit 1) heeft de minister een ten aanzien van appellant over de periode van 1 juli 2002 tot 25 juni 2003 opgemaakte beoordeling vastgesteld. De functievervulling in haar geheel is hierbij gewaardeerd met B (verbeterbaar/voldeed niet geheel aan de functie-eisen). 1.4. Nadat hij zijn voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en deze zijn zienswijze ter zake had gegeven, heeft de minister appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bij besluit van 27 februari 2004 (besluit 2) met ingang van 1 april 2004 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. 1.5. Bij het bestreden besluit van 19 augustus 2004 heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1. De handhaving van besluit 1 (beoordeling) 3.1.1. De Raad deelt de conclusie van de rechtbank dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust en stemt ook in hoofdlijnen in met de (uitvoerige) overwegingen die de rechtbank aan deze conclusie ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad nog als volgt. 3.1.2. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen, bezien in samenhang met eerdere verklaringen, geven de Raad niet voldoende reden te twijfelen aan de objectiviteit van de hoofden van de beide bureaus BM waaronder appellant viel bij het opmaken van de beoordeling. Deze verklaringen betreffen situaties uit een vrij ver verleden toen deze hoofden nog geen leidinggevenden van appellant waren. Onder de gedingstukken zijn geen directe aanwijzingen te vinden die er op enigerlei wijze op zouden kunnen duiden dat een van beide hoofden het op appellant had voorzien. 3.1.3. Voorts is niet gebleken dat aan appellant zwaardere eisen werden gesteld dan het niveau van zijn functie rechtvaardigde; met name is het niet zo dat van appellant werd verwacht dat hij een zogeheten ordeningsplan zou (kunnen) opstellen. 3.1.4. Met betrekking tot het gezichtpunt kennis wijst de Raad erop dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellant, die een groot aantal jaren volgens de indertijd gebruikelijke (meer handmatige) methoden had gewerkt, niet voldoende wist in te spelen op nieuwe ontwikkelingen die leidden tot automatisering en digitalisering. 3.1.5. De Raad acht niet van wezenlijke betekenis dat de minister niet de namen heeft genoemd van de werkgroepen waaraan appellant niet zou hebben willen deelnemen, waardoor op dit punt onvoldoende duidelijkheid is ontstaan. Volgens vaste jurisprudentie is immers niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en is zelfs niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. De minister heeft voldoende andere voorbeelden ter zake gegeven die maken dat de waardering voor het desbetreffende gezichtspunt (contact/omgaan en samenwerken met collega’s) niet onhoudbaar is te achten. 3.1.6. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor dit deel voor bevestiging in aanmerking komt en het hoger beroep in zoverre niet slaagt. 3.2. De handhaving van besluit 2 (ontslag) 3.2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit ook op dit onderdeel in rechte stand kan houden, alsook de door de rechtbank voor dit oordeel gegeven motivering. 3.2.2. Met de rechtbank is de Raad van mening dat de - thans beide als in rechte vaststaand te beschouwen - beoordelingen van 19 november 2002 en 7 november 2003 (besluit 1) voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant niet meer voldeed aan de voor de vervulling van zijn functie te stellen eisen. 3.2.3. De rechtbank heeft voorts met recht en op goede gronden overwogen dat appellant van de hem geboden kansen om tot verbetering van de vervulling van zijn taken te komen onvoldoende gebruik heeft gemaakt. 3.2.4. Weliswaar is in de laatste twee maanden van de beoordelingperiode waarop besluit 1 ziet, enige verbetering opgetreden maar over het geheel genomen bleef het functioneren van appellant onder de maat. Gezien de mogelijkheden die appellant al gegeven waren en het gebrek aan vertrouwen dat appellant zijn prestaties binnen afzienbare tijd op voldoende niveau zou weten te brengen, acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de minister zich voorbarig op het standpunt heeft gesteld dat appellant voor ontslag in aanmerking kwam. 3.2.5. Waar het gaat om de stelling van appellant dat hij ziek uit dienst is getreden en pas op 28 december 2004 hersteld is verklaard, overweegt de Raad dat er geen aanwijzingen zijn dat de ongeschiktheid van appellant (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek zodat de minister niet gehouden was tot het doen instellen van een onderzoek naar een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid. 3.2.6. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep ook op het hier besproken onderdeel niet zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre moet worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.